De zaak, die 9 jaar en 3 maanden bij het EHRM heeft geduurd, is afgerond.
De rechtbank gaf toe dat het recht op een eerlijk proces was geschonden
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelde op 16 juni in het voordeel van Azerbeidzjan. beslissingook aangekondigd.
De rechtbank oordeelde dat het recht op een eerlijk proces was geschonden.
“Ramiz Jafarov v. Azerbeidzjan” – de zaak betrof de weigering van de verzoeker om een speciaal pensioen toe te kennen voor zijn dienstjaren bij het parket.
Ramiz Jafarov was rechter in 2000-2007 en daarvoor werkte hij in de rechtshandhaving in verschillende functies (inspecteur, plaatsvervangend aanklager en officier van justitie) in 1977-2000.
Nadat zijn aanvraag voor een pensioen was afgewezen, spande hij in 2007 een rechtszaak aan tegen de aanvrager tegen het Staatsfonds voor sociale bescherming.
De behandeling van de zaak duurde tot 2017. Datzelfde jaar wees de Hoge Raad de zaak af.
De rechtvaardiging was “niet voldoen aan de wettelijk vastgestelde minimumduur van de dienst”.
Met een beroep op artikel 1 (eigendomsrechten) van Protocol nr. 1 (eigendomsrechten) en artikel 14 (verbod van discriminatie) van het verdrag, voerde de verzoeker voor het Hof aan dat zijn weigering om hem een particulier pensioen toe te kennen in strijd was met zijn eigendomsrechten.
Bovendien was het discriminerend. De verzoeker klaagde ook op grond van artikel 6 (recht op een eerlijk proces – redelijke termijn) dat de binnenlandse procedures te lang waren.
Het Europese Hof verklaarde alle klachten van verzoeker niet-ontvankelijk op grond van het feit dat “er geen rechtsgrondslag was waarop verzoeker zijn verzoek om particulier pensioen had kunnen rechtvaardigen”, afgezien van de vermeende langdurige binnenlandse procedures.
Het EHRM besliste:
“Het Hof merkt op dat de in aanmerking te nemen termijn in deze zaak begon op 20 november 2007, toen de civiele zaak begon, en eindigde op 6 maart 2017, toen de definitieve beslissing van het Hof van Cassatie werd gegeven. De zaak is dus duurde in totaal negen jaar, drie maanden en veertien dagen.
Het Hof herhaalt dat het op grond van het Verdrag verplicht is om ervoor te zorgen dat eenieder het recht heeft om binnen een redelijke termijn een definitieve beslissing te nemen over geschillen over burgerrechten en -plichten. Of de duur van de procedure redelijk is, moet worden bepaald door de rechtspraak, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en in het licht van criteria zoals de complexiteit van de zaak, het handelen van de verzoeker en wat er voor de verzoekers op het spel staat.
Het Hof concludeerde dat de zaak juridisch gezien niet bijzonder ingewikkeld was, maar dat de relevante nationale wetgeving door verschillende nationale rechtbanken verschillend werd geïnterpreteerd en door het Grondwettelijk Hof had moeten worden beoordeeld.
Wat voorts voor verzoeker op het spel stond, verdient het feit dat de zaak een pensioengeschil betrof bijzondere aandacht.
Na onderzoek van alle aan haar voorgelegde stukken, kwam het Hof tot de conclusie dat de duur van de procedure als geheel buitensporig was, niet voldeed aan de vereisten van een redelijke termijn en in strijd was met artikel 6, 1.
Volgens het besluit moet de overheid de aanvrager 2.000 euro betalen voor immateriële schade en 1000 euro voor kosten en uitgaven.